uitstaan

{{uitstaan}}{{/term}}

I 〈onovergankelijk werkwoord〉

1 [uitsteken] faire saillie

2 [van visnet, geld] être placé

3 [van val] être tendu

4 [te doen hebben] avoir à faire (avec)

♦voorbeelden:

1   uitstaande oren • oreilles décollées

2   ik heb nog veel geld uitstaan • j'ai beaucoup d'argent dehors

     uitstaande schulden • dettes en souffrance

     het geld staat uit tegen 10 % • l'argent est placé à 10 %

4   dat heeft er niets mee uit te staan • cela n'a aucun rapport

     wij hebben niets met elkaar uit te staan • nous n'avons rien à faire ensemble

II 〈overgankelijk werkwoord〉

1 [verduren, verdragen] supporter

♦voorbeelden:

1   iemand niet kunnen uitstaan • ne pas pouvoir souffrir qn.

Deens-Russisch woordenboek. 2015.